Op de Groote Nationale Driekdag in het Groningse café Wolthoorn & Co trof ik Michèl de Jong, de biograaf van Drs. P. Het behoeft geen verbazing te wekken dat die laatste langdurig onderwerp van ons gesprek was. Immers, Heinz Polzer (1919-2015) was één van de wonderlijkste kerels die ik heb ontmoet, en dat wil wat zeggen, want er is in mijn leven geen gebrek geweest aan rare snuiters.
Toen ik hem leerde kennen was hij tegen de zestig, aanmerkelijk jonger dan ik nu ben, maar hij maakte – bewust – een stokoude indruk met zijn stropdas en pak, en zijn vooroorlogse haardracht en woordkeus. Het klikte terstond tussen ons. Ik was net gedebuteerd als dichter, met een bundel waarin, tegen de mode van die tijd, rijm en metrum in ere werden gehouden, en dat beviel hem zeer.
De decennia daarna gingen mijn kunstbroeder Driek van Wissen (de naamgever van bovengenoemde Driekdag) en ik veel met hem om, en traden we dikwijls gezamenlijk op in de toentertijd overal in den lande woekerende ‘literaire cafés’, optredens die meestal een ruim begoten overnachting in een plaatselijke herberg met zich meebrachten, wat hem er nimmer van weerhield een telefoontje naar zijn vrouw te plegen, ten bewijze dat hij nog leefde en haar geenszins vergeten was. (Die vrouw was de vervaarlijke Mieke, bij wie hij ook op afstand ernstig onder de plak zat. In mijn geheugen gegrift is het tv-interview met beide echtelieden ter gelegenheid van zijn vijfentachtigste verjaardag, gedurende hetwelk zij zich, een kop groter dan hij, naar beneden richt met de woorden: ‘Wij zijn zielsgelukkig, nietwaar Heinz?!’)
Die rondreizen voerden ons van Schiermonnikoog tot Brussel, in welke stad Drs. P onverhoeds het ‘Belgische kwatrijn’ in het leven riep, een klassiek kwatrijn met het rijmschema aaba waarvan het laatste woord onveranderlijk ‘waterzooi’ (1) moest luiden. Alles moest dus op -ooi rijmen, bijvoorbeeld:
De pooier sprak: ‘Terwijl ik vlijtig pooi
Bezie ik stuurs mijn luie lichtekooi
Zij vult zich niet met spermatozoïden
Maar met onlucratieve waterzooi’
Het is verbluffend hoeveel gedichten we volgens dat stramien gemaakt hebben, al moest er daartoe soms uitgeweken worden naar het Afrikaans. Onderstaand vers is niet van Drs. P maar van mijn hand.
Die swarte bosjesman bespring sy prooi.
‘Jy moe nie doen nie,’ roep verskrik die nooi, (2)
‘want ek is slegs vir blankes, nie vir jou nie;
jy moet jou witwas in die watersooi!’
Over zijn innerlijke roerselen liet Drs. P zich al die jaren nooit uit. Hij was misschien de meest gereserveerde man die ik gekend heb. Des te meer schokte het mij toen hij me in zijn nadagen eens toevertrouwde dat hij elke avond insliep met de wens ’s anderendaags niet meer wakker te worden. De lijdensweg die hem later in verscheidene verzorgingshuizen nog te wachten stond in aanmerking genomen, had ik hem achteraf zo’n einde ten volle gegund.
Zijn toenemende ouderdom bleef natuurlijk niet onopgemerkt. Hij liep steeds moeilijker, en had vrijwel voortdurend een druppel aan zijn neus, waarvan wij niet durfden gewagen. Ook kon hij allengs minder tegen drank. Eens, na een overzichtelijke kroegentocht gedrieën, waarbij Driek eerder naar de trein moest, begeleidde ik hem naar zijn huis aan de Keizersgracht. Vanaf het bordes nam hij afscheid: ‘Het was een onvergetelijke avond, waarde Dries!’
- een traditioneel Gents gerecht, bestaande uit kip of vis, groenten, aardappelen en room, als een soort soep opgediend
- jong meisje, liefje